Het laatste weekend voordat Maurice, mijn jongste broer terugvliegt naar New York, hebben we na een uitgebreide pittige rijsttafel in mijn zonnige tuin, zin in ijs. Maurice, zijn twee zonen en mijn echtgenoot lopen de 4 kilometer naar de ijscoman in het naburige dorp door het bos en ik neem mijn moeder via de verharde wegen mee in mijn auto. We zijn er uiteraard eerder en ik overweeg alvast aan te sluiten in de lange rij. Mijn moeder neemt plaats op een bankje en krijgt onmiddellijk gezelschap van een jongen die ik tien jaar oud schat, maar het is moeilijk te zeggen, hij kan ook twaalf zijn. Hij heeft de spontane warme blijdschap die past bij het syndroom van Down. De goedgemutste ontroerend lieve jongen kruipt dicht tegen mijn moeder aan, omarmt haar, en roept: “Wie maakt er een foto?” Natuurlijk neem ik die. Daarna wordt hij meegenomen door zijn familie. Omdat mijn man, broer en neven nog in geen velden of wegen te bekennen zijn, wil ik plaatsnemen naast mijn moeder, daar waar de jongen zat, maar er staan op die plek twee halflege ijsbakjes, en onder de bank ontwaar ik een bruin papieren tasje, met niet ver daarvandaan een grote berg ijs waar mensen net niet instappen of juist per ongeluk net wel. Omdat er een ander bankje vrijkomt gaan we daar zitten. Het wordt rustiger. We kijken uit op de bank met de twee ijsbakjes en de zak papier. Ik aarzel of ik zal opstaan om de bakjes en de zak in de rode container te gooien waar mensen telkens braaf hun lege ijsbakje in werpen, maar doe het uiteindelijk niet omdat ik geen plakkerige handen wil hebben van andermans ijs als ik mijn eigen ijsje nog moet nuttigen. Een heer die naast zijn vrouw op een bankje naast de rode container, zijn ijsje al heeft weggewerkt en geduldig wacht totdat zijn vrouw is uitgelikt, staat plots resoluut op, loopt naar de verlaten bank met daarop de lege ijsbakjes, pakt deze op en stopt ze in de bruine zak die rechtop onder het bankje staat. Vervolgens propt hij de bruine zak in de toch al overvolle rode plastic container die nu bijna niet meer dicht kan. “Fantastisch van u,” complimenteer ik hem. “Wat zegt u?” vraagt hij. “Fantastisch van u,” herhaal ik. “Wat zegt u?” vraagt nu ook zijn vrouw. “Ik vind het fantastisch dat u dat weggooit,” articuleer ik. “O,” zegt de man, “dat is toch normaal, maar ik dacht dat u vroeg: is die tas van u?” “Nee, ik zei fantastisch van u.” En intussen voel ik mij beschaamd en belachelijk vanwege dit compliment dat verkeerd wordt begrepen. Zijn vrouw valt haar man bij: “Nou, ik dacht ook dat u vroeg of die tas van hem was.” “Nee, sorry, ik vond het gewoon goed dat u het in de prullenbak gooide want eigenlijk had ik dat moeten doen.” “Was die tas van u dan?” “Nee, nee,” maar ik zag die rommel wel, alleen liet ik het liggen omdat ik geen zin had in plakvingers.” Het echtpaar is dit gesprek terecht beu. Ze zeggen vriendelijk gedag en in de verte komt mijn familie eindelijk aangelopen. Net op tijd, want niet veel later sluit de ijssalon. Wij hebben ons ijsje allang op, maar zijn nog gezellig aan het babbelen, als een vader en dochter heftig op het gesloten raam van de ijssalon bonzen. Bij de zijingang staat de jonge ijsverkoper ze te woord. Ze smeken niet om een ijsje, maar er is iets anders. Het meisje vraagt of ze haar zeepjes misschien hebben gezien omdat zij ze hier, toen ze haar ijsje opat, vergeten was. Maar nee, het tasje met de zeepjes dat ze had laten staan en nu niet meer zag liggen was niet bij de ijsboer afgegeven. Ik hoor het woord tasje, en bemoei me, tot verbazing van mijn gezelschap, brutaal met het gesprek. “Was het een bruin papieren tasje?” “Ja,” zegt het meisje hoopvol, “met zeepjes erin.” “Kijk even in die rode prullenbak,” zeg ik. Haar vader aarzelt, maar het meisje tilt het rode deksel op, graait met haar hand in de overvolle container en vist er de bruine zak uit die er 20 minuten eerder resoluut door een man werd ingepropt. “Die bedoel ik,” zeg ik. Ze kijkt erin “Is dat hem?” vraagt haar vader. “Er zitten twee ijsbakjes in,” zegt ze teleurgesteld. “Ga met je hand wat dieper die zak in,” moedig ik haar aan. Ze doet wat ik zeg. Blij verrast roept ze uit: “Ja, mijn zeepjes!” De zeepjes zijn in bruin papier verpakt. Opgetogen drukt ze het pakketje tegen haar neus en snuift diep. De tas laat ze in de container achter, en huppelend naast haar vader verlaat ze het terrein. Mijn gezelschap denkt dat ik een cursus Mind-Fuck heb gevolgd. Ze kijken me met open mond aan. Mijn moeder, dankzij de Alzheimer, is net zo verbaasd als mijn broer, neven en echtgenoot.
top of page
bottom of page